Home

maart 2010

Busreis naar Zwitserland


Tijdens een pitstop bij een Oostenrijks wegrestaurant besluit de hoofdpersoon te ontsnappen uit de bus met wintersportgangers. Het volledige verhaal.


‘Wie wil er nog snoep?’ Zonder het antwoord af te wachten ritste de dikke moeder met het dunne haar een zak met candybars open, draaide zich om en stak hem met een plechtig gezicht tussen de hoofdsteunen door. Achter haar begonnen twee kinderen opgewonden in de zak te graaien. Als bij toverslag kwamen nog veel meer handjes tevoorschijn, die de snoepzak vanuit verschillende hoeken naar zich toe probeerden te trekken. De bus vulde zich met kreten.

‘Ik wil een Mars!’

‘Mama, Sem heeft de laatste Bounty gepakt!’

‘Geef die zak terug, ik wil geen Snickers!’

Met horten en stoten verplaatste de zak zich in tegengestelde rijrichting, een spoor van malende kaken, bruine mondhoeken en chocoladesnorren achterlatend. En in een mum van tijd had de zak zijn rondedans voltooid om daarna als een leeggelopen ballon op de vloer neer te dwarrelen. De dikke moeder keek voldaan: ze had haar heilige plicht vervuld.


Lees verder

mei 2015 Achterbankgeneratie


De openbare school stond op loopafstand van ons huis. Niet dat we ooit liepen, nee, we renden tot de stoom uit onze oren spoot en onze longen van pure ademnood leken te barsten. SUV’s en MPV’s werden voor de schoolpoorten nog niet gesignaleerd. Onze ouders bewogen zich moeizaam voort op zwarte, looien fietsen met glimmende sturen waaraan enorme boodschappentassen bungelden. Een enkeling had een DAF of een Ford Taunus, bestemd voor het werk of een zondags ritje. Tussen de middag sjeesden we als een raket weer naar huis voor een boterham met een gebakken ei.

Na school waren we altijd buiten. Redenen om ons binnen te houden – pas ziek geweest, op het punt ziek te worden of overprikkeld – hadden onze ouders nooit. Waar een nieuwe wijk ging verrijzen, en ik kan mij niet herinneren ooit op een plek gewoond te hebben waar dat niet het geval was, lag een uitgestrekt landschap van hopen grond en zand, overwoekerd door onkruid, door ons steevast ‘de bergen’ genoemd. Op de toppen bouwden we uitkijktorens, in de dalen stookten we vuurtjes. In de beslotenheid van dat kinderlijk universum leerden we met onze angsten om te gaan door er zelf een vorm aan te geven. Het drijfzand, de slangenkuil en de vijandelijke stammen bestonden écht. Pas als onze ouders ons riepen, drong door dat het donker was geworden.

De maaltijd. Een wit tafelkleed met glanzende bloemen, gele, al even bloemige aardappelen, draadjesvlees, jus, groente. Tot slot verscheen bijna altijd een fles yoghurt op tafel, heel soms een fles vla. Extra zoete kindertoetjes met stripfiguren waren er nog niet. We aten die yoghurt met een schep suiker. Mijn kinderogen namen zorgvuldig op hoe de suikerkristallen langzaam donkerder werden van het vocht. Desondanks bleven ze tussen je tanden kraken. Je zag, hoorde en proefde dat je suiker at en Billie Turf was in die dagen de enige met obesitas.

Ik kijk naar mijn eigen dochter en de wereld waarin ze in leeft – en die ik mede creëer – en zie hoe verwend we zijn geworden. Zal de materiële overvloed een vanzelfsprekendheid blijven? En zo niet, hoe zal haar generatie (de Achterbankgeneratie) met die tegenslag omgaan?


Over deze website



Dit is de website van Hans Geluk. Het is een forum waarop ik zo nu en dan wat van mijn eigen werk (tekst of fotografie) publiceer, als ik het mooi genoeg vind om te delen. Deze site biedt me de gelegenheid om mensen uit te nodigen om werk van mij te lezen of te bekijken. Dit is in beginsel dus geen commerciële website.

Al van oudsher schrijf ik columns en korte verhalen, gewoon omdat ze in me zitten en er uit moeten. Ik hou ervan met weinig woorden veel te zeggen. Ook ben ik gek op fotograferen en ik wil hier graag meer eigen foto's publiceren. De meeste afbeeldingen die nu op deze site staan zijn niet van mijzelf; ze zijn uitgekozen omdat ze aansluiten bij de belendende tekst. Ik wens je veel lees- en kijkplezier. Onder de knop contact zit een contactformulier, waarmee je een bericht kunt achterlaten.


Lees verder over mij

juni 2016

De vergankelijke stad


De zachtmoedige en bescheiden hoofdpersoon ontpopt zich tot een stalker. Het begin van het verhaal.


De dag liep ten einde. Hij zat op een bankje aan het water, op een plek waar hij al te vaak gezeten had en bedacht hoe het uitzicht in de laatste jaren was veranderd. Er waren wolkenkrabbers verrezen, een gebouw in de vorm van een schip, een hangbrug, woonblokken. De meeste van die nieuwe steenformaties zeiden hem niets. Ze waren te laat gekomen om in zijn leven nog een rol te kunnen spelen.

Verandering stond hem tegen. Was het niet genoeg dat de tijd steeds maar voorbijging? Hij wendde zijn hoofd af en keek naar de kant van de stad die goed gebleven was. Haar contouren begonnen hun contrast al te verliezen; de duisternis sijpelde als inkt langs de huizen omlaag. Alleen waar de zon was ondergegaan bleef nog wat vaal licht achter. Een kwestie van minuten was het of ook dat laatste bolwerk zou onderlopen als een kelder in de nacht.

Het dooide. Overal hoorde hij het geluid van water, dat zich druppelend, klaterend of gutsend bevrijdde uit de kristallen toestand waarin het van hem altijd had mogen blijven.

In de schaduw van de kademuur hoorde hij de roep van een meerkoet: een metalige tik op het aambeeld van het water. Het geluid stond hem tegen, net als het rauwe krijsen van de reiger die even later langs vloog. Cultuurvolgers, dacht hij, opportunisten, mensenvrienden. Ze hielden zich met gemak staande in de stad, hij niet. Hij dacht aan de zwanen die hij samen met haar in de nieuwjaarsnacht had gezien. Met wel honderd dreven ze op het donkere water van de gracht, terwijl om hen heen de wereld ontplofte. Hun witte nekken waren gestrekt en ze hielden de gelederen nauwkeurig gesloten. Het was een heilig moment.

Hij hoorde een trambel, die klonk gelukkig nog hetzelfde als vroeger. Een man liep in trainingsbroek achter zijn hond aan. Ook dat was een geruststellende constante. Zolang mensen zich onledig hielden met het uitlaten van  honden had zijn leven misschien nog een sprankje zin. Hij moest denken aan een grafspreuk die hij ooit had gelezen: "Hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren". De woorden ontroerden hem, ook al was hij niet gelovig.

De stenen stad smolt weg en maakte plaats voor het vluchtige flonkeren van lichtjes. In de verte hoorde hij het eeuwige ruisen van auto's. Aan zijn voeten liepen spreeuwen te vechten om een geplet stuk friet. Het was de tiende dag die zonder haar voorbij gegaan was en hij besloot dat hij haar koste wat het kost terug zou krijgen.