De storm


De storm

[......]

We hoorden van elkaar dat de reis lang en gevaarlijk was, maar ik vond dat je daar niet aan moest denken, als je er eenmaal aan begonnen was volgde het ene vanzelf op het andere en over de afloop besliste God alleen. Dit was wat we wisten: eerst moest je aan duizend euro zien te komen voor de overtocht, daarna was er de kustwacht die elk moment kon opdoemen – laatst hadden ze een boot met jongens zoals ik aangevaren, waarbij ook vrienden van mij waren verdronken, we kennen elkaar hier allemaal – en dan had je nog de stormen, die vreselijk moesten zijn. Van sommige van ons waren de grootvaders nog vissers geweest, wij studeerden alleen maar, hingen rond of gaven ons over aan zinloze visioenen. Van de zee kenden we alleen het eeuwige geklots in het ritme van onze verveling.

Doe het niet, het is het stomste wat je kunt doen, zeiden mijn voetbaltrainers steeds weer tegen ons, straks wordt alles beter, de revolutie is nog maar net begonnen. We zwegen beleefd, bij ons is het geen gewoonte met oudere mensen in discussie te gaan, je knikt en doet daarna wat je zelf wilt en spreekt er verder niet over, behalve met je vrienden. Zo’n dubbelleven wordt zelfs van je verwacht, omdat het je de mogelijkheid geeft onberispelijk te blijven in de ogen van God en de gemeenschap. Zolang je de grote taboes maar niet doorbreekt en je het ene leven niet met het andere vermengt kun je doen wat je wilt. Waar het op neer kwam: zij preekten, terwijl wij wisten dat de revolutie de blinde muur die ons omsloot niet kon doorbreken. We waren het wachten moe.

Mijn ouders wisten ervan, van mijn plannen, ik wist dat ze het wisten, ik nam me voor dat ik ze in de watten zou leggen als ik terug was, ik zou een huis van drie verdiepingen laten bouwen en de muren van de kamers bekleden met tapijten en ze zouden onder een afdak van druivenranken en bougainvillea’s over de zee uitkijken. Het huis zou blauw en wit geverfd zijn met een tuin die we de hele dag zouden sproeien zodat hij overdag groen zou glinsteren in de zon en ‘s ochtends en ‘s avonds een frisse damp zou uitademen. En mijn ouders zouden bijna elke dag gasten ontvangen en hun couscous met lamsvlees voorzetten. Ze zouden glunderen als ze over mij zouden vertellen, hun zoon die aan de overkant geld als water verdiende en nu een paar weken hier was.

Amal, zei mijn vader op een kille dag in de winter tegen me, mijn moeder zat naast hem, kleiner dan ik haar ooit had gezien, hier heb je duizend euro, doe het maar, je oom in Parijs zal je helpen werk te vinden, als God het wil zal het je lukken. Hij zei het heel rustig, terwijl zijn ogen glansden en zijn onderlip trilde. Terwijl ik hem omhelsde voelde ik mijn hart van blijdschap op en neer springen, mijn moeder begon te huilen.

Het was een publiek geheim waar ik het geld – waar had mijn vader het vandaan? ik had er niet eens naar durven vragen – moest afgeven: de man had een schimmig kantoortje ergens in de haven, onder de glazen ogen van het gebouw van de kustwacht, en een starre grijns boven een scheefgetrokken kin, die het overblijfsel was van het vissen met dynamiet. Mijn vaders vrienden kenden hem en vonden dat hij te vertrouwen was. Ik overhandigde het geld, de man liet het voor zich op tafel liggen en vroeg waar ik heen wilde. Ik heb een oom in Parijs, zei ik, stuur je paspoort meteen naar hem op, zei hij, in geen geval persoonsbewijzen aan boord, anders sturen de Italianen jullie met het eerste beste cruiseschip retour. Hij grinnikte even om zijn eigen grap en vanaf dat moment ging alles heel snel.

Twee doorwaakte nachten later, het was nog lang voor zonsondergang, stopte er een vierkante koelwagen voor ons huis en nadat ik mijn ouders veel te vluchtig had omhelsd – de realiteit loopt altijd heel anders dan ik me voorneem – haastte ik me naar buiten. Ik droeg mijn zilverkleurige jas met capuchon en in mijn hand had ik een plastic zak met letters erop en een tros dadels erin. De deuren van de laadruimte zwaaiden open in de duisternis en op mijn schouders voelde ik handen die me onder een driftig gesis naar binnen duwden en toen ik achter me keek vielen de deuren potdicht over de contouren van mijn geboorteplaats. De wanden waren vochtig en het stonk er naar vis. Ik was alleen, de wagen hobbelde heftig en ik was blij toen de deuren weer openzwaaiden en Karim met slaperige ogen de laadbak ingeduwd werd. We zijn vertrokken zei ik gemaakt-plechtig en Karim keek me goeiig aan. Na een aantal stops hadden twintig op elkaar gepakte, opgewonden jongenslijven de vislucht verdrongen.

We verlieten de haven bij nacht en vanaf het dek van het kleine bootje zag ik de lichtjes aan de kust kleiner worden, maar de hoop won het van de melancholie. De zon kwam op, de zee hield zich gedeisd en de jongens tuurden in trance naar de horizon. Na verloop van tijd werd de deining sterker en werden we allemaal zeeziek, de wereld trilde als gelatine om ons heen en uiteindelijk hingen we over de boorden tot we geen ingewanden meer over hadden.

Allemaal op je plaats blijven, niet heen en weer lopen, zitten! schreeuwde de stuurman vanuit het piepkleine, halfopen huisje vóór op het bootje. Mijn misselijkheid was bijna weg en ik zat slap en lusteloos op de houten bank aan de rand van de boot, het licht van de zon prikte schel in mijn ogen. De scheepsradio floot en knetterde, af en toe werd een blikken, nasale stem hoorbaar. Karim zat in elkaar gedoken naast me, zijn gezicht zag groenachtig. Een van de jongens kon geen plek vinden en ik zag de stuurman nerveus in zijn richting kijken, ga zitten, in Godsnaam ga zitten riep hij, maak plaats voor hem! Er was een driftigheid in hem geslopen die nieuw voor ons was en hem menselijker maakte, alsof ook voor hém nu iets op het spel stond. Hij joeg zijn boot op, de motor ronkte zwaarder en we sloegen met meer kracht op de golven dan voorheen, flarden spatwater striemden onze gezichten. We zagen hoe zijn knokkels wit om het stuurwiel klampten, wat was er toch? – maar niemand durfde het te vragen.

We lieten de dag in een waas van onverschilligheid voorbijkruipen. De zon werd een oranje bal die vlak boven de horizon hing, we keken ernaar en wensten dat ze nooit zou ondergaan. Beelden van ons stadje, de kleine platte huizen, de versleten doelnetten van het voetbalveld en de afbladderende tafels van het koffiehuis drongen zich aan ons op, net als de onwennige warmte van de omhelzingen die we samen met ons vroegere leven afgeschud dachten te hebben. Over het water liep een brede weg van licht. Heel langzaam en gelijkmatig, als een bejaarde badgast, liet de zon zich in het water zakken. Daarna begon de horizon vóór ons te vervagen, alleen rechts van ons bleef de lucht nog lang contrasteren met de massieve zee. De eerste sterren begonnen te twinkelen, de boot deinde op en neer en we luisterden naar het gezwoeg van de motor, dat nu luider en ritmischer klonk dan overdag. Het werd koeler, ik trok mijn capuchon over mijn hoofd en dommelde in slaap.

Er werd aan mijn benen gesjord en toen ik mijn ogen opende keek ik in een zwarte muur. Kom bij ons zitten! riepen een paar jongens tegen me. Ik liet me op het dek zakken. Lucht en zee waren volkomen één en de boot rees en daalde. Toen mijn ogen aan de nacht gewend waren zag ik de golven olie-achtig glanzen. Er was een rukkerige wind opgestoken, langs mijn ruggengraat trok een rilling omhoog. De stuurman brulde iets wat ik niet verstond, hij kwam opgewonden uit zijn hutje en begon de jongens het ruim in te drijven. Ik trok Karim van zijn plek, nam hem onder een arm en wankelde met hem naar het gat. Hij viel halverwege van de ijzeren ladder en werd door het tweede bemanningslid dat onderaan stond overeind gesleurd en verder het hol ingeduwd, ik strompelde achter hem aan. Het was er duister en laag – ik moest me vooroverbuigen – en er hing een zure lucht. Het gaat stormen, hoorde ik een paar jongens roepen, hoe weten jullie dat, het was op de radio van de stuurman, weet je het zeker, ja ik heb het met eigen oren gehoord, het was in het Arabisch. We buitelden over elkaar heen en trapten op elkaars ledematen, tussen ons en de uitgang werd het steeds voller van de wriemelende lijven en mijn strot trok samen van angst. Ik bleef met mijn voet achter een grote tas hangen, kon mijn evenwicht niet bewaren, rolde opzij en probeerde weer te gaan zitten. Ineens drong tot me door dat er iets warms tegen mijn billen drukte, het was zacht en veerkrachtig tegelijk en een vreemd soort weekheid overmeesterde me. Ik keek om en zag een donkere schim die bliksemsnel ging zitten, de knieën optrok en de armen daar krampachtig omheen sloeg. Ook ik schoot overeind.

Ze droeg een zwarte djellaba met een hoofddoek eronder en hield haar gezicht angstvallig van me afgekeerd. Ze moest een van de drie of vier vrouwen zijn die ik aan boord had zien gaan en die ik meteen daarna uit het oog was verloren. Waarom zat ze niet bij de andere vrouwen? Ik had nog nooit een meisje aangeraakt. Op de middelbare school zaten de meisjes aan de ene kant van de klas en de jongens aan de andere, we zagen elkaar in groepjes naar school lopen, we zagen elkaar voor de klas staan en we hoorden elkaars antwoorden op de vragen van de leraren. We waren toeschouwers van elkaars werelden en onze contacten verliepen nooit rechtstreeks. Op de universiteit – ver van de gemeenschap van familie en kennissen die hen altijd in bescherming had genomen – waren ze onbereikbaarder dan ooit. Soms voerden we voor het mededelingenbord haastige gesprekken over onschuldige onderwerpen als studievakken en examenuitslagen, waarbij we door een onzichtbare wand gescheiden bleven. De studentes bewaakten hun maagdelijkheid als een schat, want de schande van het verlies ervan was te groot om te dragen. Het ging per ongeluk, zei ik tegen de vrouw met de zwarte djellaba maar ze reageerde niet.

Ik draaide me om naar Karim, die krachteloos voor me lag, met mijn rug hield ik haar contouren vast. Mijn vriend wilde weg uit Tunesië omdat ík dat wilde en ik vroeg me af of ik er goed aan had gedaan hem mee te nemen, zou hij zich aan de overkant wel kunnen redden? De jongens om me heen zaten dicht op elkaar gepakt, de meesten hadden hun knieën opgetrokken. Enkelen waren rug aan rug tegen elkaar gaan zitten en hielden elkaar zo in balans. Ze schreeuwden niet langer door elkaar zoals ze altijd deden, de elementen hadden hen in hun greep.

Toen ik mij weer in haar richting keerde zag ik in een flits hoe ze me opnam. Haar grote ogen stonden verbeten en ze had een opvallend knap gezicht, smal en enigszins benig met tere schaduwen erover, en moest minstens tien jaar ouder zijn dan ik. Snel draaide ze haar hoofd van me af, maar ze had al bezit van me genomen, ik wilde haar weer zien, ik wilde naar haar blijven kijken... Ik vroeg haar hoe ze heette en waar ze naar toe ging. Aisha, begon ze driftig, nog voordat ik was uitgesproken, ik kom uit Gabès en ik ga naar een broer in Italië die in de haven van Napels werkt, hij gaat me helpen om een baan te vinden als kamermeisje. Ze ratelde de woorden af als een wekker. Ik zei mijn naam en vertelde, ik ga naar Parijs, ik weet nog niet wat ik er ga doen, mijn oom heeft er een Tunesisch restaurant maar ik wil mijn eigen eethuis starten. Ze reageerde niet en we zwegen.

De wind brulde door het gat van het ruim, de golven beukten met doffe mokerslagen tegen het ruim en het hout kraakte alsof het schip ieder moment kon bezwijken. We werden met zijn allen opgetild en weer neergesmeten, we vielen over elkaar heen en rolden weer terug. De boot gleed steil omlaag, mijn maag duwde tegen mijn keel, een paar jongens schreeuwden om Gods hulp. Alleen God is onsterfelijk hoorde ik ergens, in de chaos klonk het helder en afgemeten als een antwoord van hogerhand. Ineens klampte de vrouw in de zwarte djellaba zich als een klein kind aan me vast en duwde haar gezicht tegen mijn borst. Ze begon zachtjes te jammeren. Mijn armen sloten zich om haar rug, wat kon ik anders, ik rook haar haar en raakte haar voorhoofd met mijn lippen aan. Ze zei iets, het waren steeds dezelfde woorden, het was een ritmische klaagzang, ik verstond het niet en was geschokt, door haar sluier heen voelde mijn hand haar dikke haar en het beven van haar nek, en toen drong het tot me door, ik ben verstoten, ik moet weg, ik ben verstoten, ik moet weg. Ik had iets kunnen vragen of me van haar af kunnen wenden, maar een hevig medelijden nam me in zijn greep en had ik al mijn zelfbeheersing nodig om haar niet te kussen, rustig maar, ik zal voor je zorgen, rustig maar –

Kom naar boven, brulde het tweede bemanningslid door het gat naar beneden, we laten jullie niet verzuipen! De jongens begonnen op hun knieën in de richting van de stalen ladder te kruipen, de een duwde de ander omhoog. Kom mee aan dek, kom mee, riep ik tegen haar, laat mij! schreeuwde zij, en ze duwde me weg, in Godsnaam kom mee! riep ik en ik probeerde haar aan haar armen omhoog te trekken. Ze liet zich op haar rug vallen en schopte en sloeg razend om zich heen, ik zag haar ogen blinken van wanhoop en woede, asjeblieft zei ik, geef niet op, ik neem je mee!, kom zei Karim, ze is gek geworden, ik neem je mee! riep ik, Karim trok aan mij en ik trok aan haar en op een dansvloer van wind en golven hielden we elkaar in een absurd evenwicht, totdat ik achterover viel en haar moest laten gaan.

Op het dek greep ik me vast aan ik weet niet meer wat mijn handen konden vinden, er was geschreeuw en getier van jongens en van de wind totdat er een enorme golf over me heen spoelde. De wereld kantelde en ik gleed het ijskoude water in, ik sloeg met mijn armen, proestte en gierde. Toen ik weer boven water kwam was er ineens een soort bal, blauwig en een beetje langwerpig met een touw eraan, een losgeslagen stootkussen? Ik ging eraan hangen en om geen zeewater binnen te krijgen drukte ik mijn wang in een onhandige omhelzing tegen het plastic, in flarden zag ik andere jongens tussen de golven drijven, sommige in een groepje, sommige alleen, Karim zag ik niet, net als de meeste van mijn vrienden kon hij niet zwemmen – we brulden aanmoedigingen naar elkaar.

De kou werd in stalen windsels om me heen getrokken, mijn armen werden keihard, niet loslaten, niet loslaten! was de enige gedachte die nog in mijn hoofd paste – de wereld werd steeds stiller, ik dreef in een zwart bed, de diepte trok aan mijn benen en de verleiding was groot. En toen toch het grauwe licht van de dageraad, lichtbundels die over het water streken en megafoons die de golven onverstaanbaar overstemden, een lange arm die vanuit een rubberen bootje werd uitgestoken, een schip vol agenten met zwarte uniformen en witte riemen, daarna het interneringskamp op Lampedusa en de veerboot terug naar Tunis…

Daar hing ik een paar weken rond in de haven op zoek naar werk en kansen die zich niet meer voordeden en ik zag haar overal, ze dook als een schim weg in een steeg, werd iemand anders – er zijn zoveel gesluierde vrouwen – of loste op in een deuropening. Haar woorden galmden na in mijn hoofd, haar blik teisterde mijn dromen en zelfs veel later, in Parijs, zag ik haar contouren nog langs winkelruiten glijden om zich daarna in etalagepoppen te verstoppen. Uiteindelijk heeft mijn brein er andere beelden vóór geschoven, maar de ijle verbinding van vlees en bloed die in luttele seconden was gesmeed heeft me nooit meer losgelaten.


© Alle rechten voorbehouden